Welke vragen komen er op eindexamen Latijn?
Je examen Latijn bestaat uit verschillende typen vragen: verreweg de meeste examenvragen zijn inhoudelijk: je moet daarom goed weten wat er in de Latijnse teksten staat. Het antwoord moet je in het Nederlands uitleggen of citeren uit het Latijn. Daarnaast zijn er vragen te verwachten over stijlfiguren en achtergrondkennis. Een enkele vraag gaat over verwijzen, narratologie of argumentatie.
Whoehoe, geen grammaticale vragen!
Voor veel leerlingen een opluchting, maar er komen eigenlijk geen grammaticale vragen op je examen Latijn. Het vertaalonderdeel checkt je grammaticale vaardigheden al, dus stellen ze (bijna) nooit vragen zoals:
- Leg het gebruik van de naamval van ‘societate’ uit.
- Van welke grammaticale constructie is er herhaaldelijk sprake in regel 4-8?
Typische examenvragen Latijn
Welk type vragen kun je dan wel verwachten op het examen Latijn? Per auteur en genre verschuift de focus van de vragen elk jaar iets. Daarom hebben we ook een uitgebreidere analyse van de examens Latijn per examenauteur die we gebruiken bij onze examentraining Latijn. In het algemeen moet je rekening houden met de volgende vraagtypen op het examen:
Inhoudelijke examenvragen (uitleggen)
Bij deze examenvragen moet je in het Nederlands informatie geven over de inhoud van de tekst. Vaak is het dus voldoende om de vertaling van een stuk Latijn uit je hoofd te kennen om op deze vragen antwoord te kunnen geven. Ongeveer 25 procent van de examenvragen Latijn zijn dit soort vragen:
- Juno verdenkt Jupiter ervan dat hij met de in de regels 602-604 beschreven gebeurtenissen te maken heeft. Welke verklaring voor deze verdenking bevatten de regels 605-611? Beantwoord de vraag in het Nederlands. (Ovidius, 2009-1)
- ne mihi ista forte suscenseat Op welke manier zou Cicero volgens eigen zeggen kunnen voorkomen dat Clodia boos op hem wordt? Beantwoord de vraag in het Nederlands. (Cicero, 2010-1)
- sicut t/m demergunt Beschrijf in eigen woorden waarmee navi (regel 18) volgens Seneca vergelijkbaar is. (Seneca, 2018-1)
Inhoudelijke vragen (citeren)
Alleen kennis van de vertaling is helaas niet genoeg, want bij deze vragen moet je antwoorden met een citaat (of je uitleg staven met een citaat). Voorbeelden van dit soort vragen zijn:
- Citeer de drie Latijnse woorden uit de regels 4-8 (Ab t/m habuit) die drie geledingen van de Romeinse samenleving aanduiden in volgorde van toenemende waardering voor Romulus. (Livius, 2017-1)
- Vis divina Citeer de twee Latijnse tekstelementen waarmee deze vis divina in de regels 20-23 (animum t/m descendit) wordt aangeduid. (Seneca, 2008-1)
- Regel 388-391 Quisquis t/m carina Citeer het Latijnse tekstelement uit deze regels waaruit blijkt dat Charon Aeneas niet kent. (Vergilius, 2011-1)
Inhoudelijke examenvragen (toepassen)
Bij deze examenvragen Latijn moet je inhoudelijke kennis van de tekst toepassen in een nieuwe context, bijvoorbeeld een alternatieve versie van het verhaal van een andere auteur, een quote, een kunstuiting of artikel. Het is lastig om met dit type examenvragen te oefenen, aangezien je zelf geen nieuwe context hebt. Vaak staat er in de examenbundel Latijn wel hier en daar zo’n vraag.
- De Engelse dichter Marlowe heeft een Tragedy of Dido geschreven. Hierin schrijft hij: “Er doen vele verhalen de ronde over de val van die stad en die zijn het nauwelijks over enig punt eens. Sommigen zeggen dat Antenor de stad verried, anderen verhalen dat het door Sinons meineed kwam.”
‘Sommigen zeggen dat Antenor de stad verried’ Leg uit dat het onwaarschijnlijk is dat Antenor de stad verried. Baseer je antwoord op de regels 242-246 (Vergilius, 2007-1) - Regel 191-196 Parca t/m nurus In de tragedie Trojaanse vrouwen van Euripides, die zich afspeelt na afloop van de Trojaanse oorlog, richt Hecuba, de moeder van Paris, zich tot Helena met onder meer de volgende woorden: “Zodra je Paris gezien had, schitterend door zijn exotische kleding en goud, raakte je totaal buiten zinnen….”
‘exotische kleding en goud’ Citeer uit de regels 191-196 (Parca t/m nurus) het Latijnse tekstelement waarmee Paris zijn eigen kleding en de kleding van zijn metgezellen aanduidt. (Ovidius, 2019-1)
Verwijzen
Bij verwijsvragen citeer je een Latijns element als antwoord op wie of wat er wordt bedoeld. Denk bijvoorbeeld aan het duiden van woorden als ‘ille, nos, hic, is, iste, qui’ en andere voornaamwoorden, maar ook aan ‘vage’ begrippen zoals ‘urbs, multi, vir, omnia’. In elk eindexamen Latijn is wel een verwijsvraag te vinden.
- genitor Citeer het Latijnse woord uit het voorafgaande (vanaf Haec regel 721) dat dezelfde persoon aanduidt. (Vergilius, 2016-1)
- ea Waarnaar verwijst ea? Beantwoord de vraag in het Nederlands (Caesar, 2001-1)
- eorum Citeer uit de regels 11-16 (abundaretque t/m committebat) de drie niet direct opeenvolgende Latijnse woorden waarnaar eorum verwijst. (Cicero, 2018-2)
Stilistiek
Vragen over stijlfiguren vallen in deze categorie. Dit kan betekenen dat je de elementen van een stijlfiguur moet citeren, een stijlfiguur moet kunnen herkennen en bij naam moet kunnen noemen of moet uitleggen welk beoogd effect een stijlfiguur heeft. Examenvragen over de stijlfiguren komen meer voor bij poëzie (o.a. Ovidius, Vergilius, Martialis) dan bij proza (o.a. Cicero, Seneca, Livius). Reken bij proza op minimaal één vraag over stilistiek en bij poëzie op gemiddeld twee of drie vragen.
- Vergilius maakt bij dit vertellerscommentaar gebruik van een stilistisch middel. Noteer de naam van dit stilistisch middel. (Vergilius, 2007-1)
- Regel 721-728 Haec t/m aurae In deze regels komt een combinatie voor van een hyperbaton en een enjambement. Citeer het desbetreffende Latijnse tekstelement. (Vergilius, 2016-1)
Vertalen
Vast onderdeel bij de examenvragen Latijn zijn de vertaalvragen: in elk examen zitten er twee of drie. Je krijgt bij een passage een of meerdere vertalingen aangeboden en moet daarover vragen beantwoorden. Deze vragen kunnen betrekking hebben op grammatica, inhoud of stilistiek. Vaak moet je overeenkomsten en verschillen kunnen benoemen.
- De woorden ut t/m concuteret (regel 754-755) worden door M. d’Hane-Scheltema als volgt vertaald: “dat niet alleen haar borst, maar ook haar borstbedekkend schild trilde.”
a. Noteer het Latijnse tekstelement dat op geen enkele wijze in de vertaling is terug te vinden.
b. Leg uit dat pectus in het Latijn een andere grammaticale functie in de zin heeft dan borst in de vertaling. Ga bij je antwoord in op zowel het Latijn als de vertaling. (Ovidius, 2005-1) - Regel 776 luidt in een vertaling van H.J. Scheuer: “Nergens gericht in een rij, zijn vuil en loodkleurig de tanden.”
In welk opzicht is deze vertaling onjuist? Beantwoord de vraag in het Nederlands en licht je antwoord toe aan de hand van een Latijns tekstelement uit regel 787. (Ovidius, 2005-1) - ante regiam iniuriam Deze woorden worden door F.H. van Katwijk-Knapp als volgt vertaald: “totdat een prins het bezoedelde” De vertaling is op twee punten explicieter dan het Latijn. Leg dit uit. Ga bij je antwoord in op beide punten en ga in op zowel de vertaling als het Latijn. (Livius, 2012-1)
Achtergrond
Deze examenvragen gaan puur over de achtergrondinformatie bij het pensum. In theorie heb je geen tot weinig kennis van het Latijn nodig om deze vragen te kunnen beantwoorden. Voor deze vragen heb je de kennis nodig van de vertaling van de Latijnse teksten en vooral van de ‘cultuurhistorische context’ uit de syllabus. Denk bijvoorbeeld aan vragen zoals:
- perseveras ire ad bonam mentem Noteer de vakterm uit de filosofie van de Stoa waarmee iemand die dit doet, wordt aangeduid. (Seneca, 2008-1)
- Amphrysia vates is een geleerde omschrijving van de Sibylle. Door welke groep voorgangers is Vergilius geïnspireerd om dergelijke geleerde omschrijvingen in zijn poëzie op te nemen? Baseer je antwoord op je kennis van de achtergronden van de teksten van Vergilius. (Vergilius, 2011-1)
- Beschrijf in eigen woorden op welke historische gebeurtenis de schrijver doelt met ‘nadat de staat in wanorde was geraakt’ (regel 3-4) (Cicero/Catullus, 2010-2)
Overige vragen
Sommige vragen komen zo weinig voor dat ze geen aparte categorie nodig hebben: die komen allemaal onder de noemer ‘overige vragen’. Het gaat om vragen over het metrum, narratologie, een verdwaalde grammatica-vraag en argumentatie.
Scanderen
Bij epische poëzie (Vergilius en Ovidius) wordt van je verwacht dat je kunt scanderen en de symbiose tussen metrum en inhoud kunt uitleggen. Er zit bij Ovidius en Vergilius altijd één vraag over scanderen in het examen, maar de opbouw van de vraag is eigenlijk altijd hetzelfde: in eerste instantie moet je een regel (of twee) scanderen en daarna volgt een vraag over het metrum en de inhoud gecombineerd.
- a. Schrijf regel 380 over en scandeer deze regel.
b. Het verdriet dat Venus om Aeneas had, wordt benadrukt door het metrum. Leg dit uit (Vergilius, 2007-1) - a. Schrijf regel 600 over en scandeer de regel.
b. Leg de relatie uit tussen de metrische opbouw en de inhoud van het vers. (Ovidius, 2009-1)
Narratologie
Examenvragen over narratologie komen niet vaak voor. Het betreft vragen over tempo, vorm en perspectief.
- Ovidius maakt gebruik van retrospectie. Noteer uit de regels 583-600 het nummer van de regel waarmee de retrospectieve passage begint. (Ovidius, 2009-1)
Argumentatie
Voor de examenvragen Latijn zijn er vijf typen argumentatie die je moet kunnen herkennen: autoriteit, analogie, a-fortiori, syllogisme en fictieve tegenstander/fictief argument. Vaak moet je de term kunnen noemen die aansluit bij het gebruikte argument.
- Regel 24-26 Fac t/m contraria Livia’s woorden bevatten een bepaald type argument. Noteer de naam van dit type argument. (Seneca, 2013-1)
Grammatica
Heel soms sluipt er toch een grammaticale vraag in het examen: het ene jaar wel, het andere jaar niet. Vaak hebben die grammatica-vragen dan betrekking op het verschil tussen een perfectum en imperfectum of moet je een conjunctivus-gebruik uitleggen. Daarom kom je een heel eind met kennis over de inhoud van de tekst, omdat er niet specifiek naar begrippen wordt gevraagd.
- Regel 19 tondebant en regel 20 removit Verklaar de afwisseling in tijd van deze twee werkwoordsvormen en ga daarbij in op de inhoud van de tekst. (Cicero, 2018-2)
- Leg uit waarom Cicero in de situatie die hij in de regels 1-13 schetst, steeds coniunctivusvormen gebruikt. (Cicero, 2010-2)
Reacties