De republiek van de Latijnse letteren – Luc Devoldere

Dit is een gastbijdrage van classicus, schrijver en publicist Luc Devoldere, die 8 maart 2025 de Homerusprijs in ontvangst mocht nemen voor zijn geweldige boek ‘Zwerven langs de limes – De randen van het Romeinse Rijk‘. Dit zeer interessante artikel over de republiek van de Latijnse letteren schreef hij in 1998 en verscheen in de Standaard der Letteren, de letterenbijlage van de krant De Standaard. Wij zijn Luc zeer erkentelijk dat we dit stuk nu hier op Addisco.nl mogen plaatsen.

Latijn, de culturele en intellectuele lingua franca van Europa

Alle bewaarde boeken uit de Grieks-Romeinse oudheid kun je in enkele boekenrekken kwijt; voor de Latijnse boeken uit de middeleeuwen heb je een seminariebibliotheek nodig, maar voor het Neo-Latijnse corpus een heel gebouw. Met het Neo-Latijnse corpus bedoelen we alle geschriften in het Latijn vanaf het prille humanisme in Italië rond 1300 na Christus – vanaf Petrarca ongeveer – tot vandaag. In de negentiende eeuw is de Neo-Latijnse literatuur in de coulissen van de cultuur terechtgekomen, en pas in de tweede helft van deze eeuw groeide de aandacht weer voor die immense erfenis, die nog altijd slecht gekend en ondergewaardeerd is. Een pionier van Neo-Latijnse studies is de Leuvense Jozef IJsewijn. In 1977 verscheen de eerste editie van zijn opus magnum, Companion to Neo-Latin Studies. Het eerste deel van de tweede (volledig herwerkte) editie van dit standaardwerk verscheen in 1990, het tweede, in samenwerking met Dirk Sacré, in 1998. Iedereen die met literatuur bezig is, moet deze boeken in huis halen. Ze bieden primaire informatie over Neo-Latijnse auteurs, genres,
boeken, motieven en thema’s. Het zijn wegwijzers die reizen in de geest mogelijk maken door ongelezen bibliotheken van de Lage Landen tot Japan en Nieuw-Zeeland. Je doet er onvermoede ontdekkingen zoals het feit dat Jean Jaurès zijn dissertatie over de eerste contouren van het Duitse socialisme in het Latijn schreef. IJsewijn, die in 1997 emeritus was geworden, stierf eind vorig jaar. Daarmee verloor Leuven een internationaal gewaardeerde autoriteit, die tussendoor ook jarenlang de officiële documenten, bullen en diploma’s van de Leuvense Alma Mater in elegant Latijn had omgezet.

Ik had het geluk bij IJsewijn les te volgen in de late jaren ‘70. Voor een student oude talen die op de oudheid was afgekomen, opende hij de wereld van de hele Latinitas die niet alleen Cicero en Vergilius onder haar coryfeeën telt, maar ook het nerveuze genie Pico della Mirandola; de grootste liefdesdichter van de Lage Landen, Janus Secundus; Newton die zijn Principia Mathematica in het Latijn schreef (en daarmee waarschijnlijk de laatste was die een baanbrekend wetenschappelijk werk in die taal uitbracht) en Spinoza (die met zijn Ethica wellicht het laatste grote filosofische werk in de taal van Lucretius schreef). Latijn was kortom de culturele en intellectuele lingua franca van Europa tot het einde van de zeventiende eeuw. Dat het de ‘Querelle des anciens et modernes’ zou verliezen, stond toen al vast. De moderne talen werden gesteund door de opkomende nationale staten, en de romantiek zou het Latijn de dodelijke steek bezorgen, waaraan het nu nog ligt te sterven. Het Frans nam de rol van culturele lingua franca het eerst over. Het Latijn overleefde in de scholen, en zou tot in deze eeuw blijven behoren tot de culturele bagage van de elite. Maar dat is vandaag niet meer het geval. Engels is nu de mundiale koinè. IJsewijn had dat primaat aanvaard door al vroeg te pleiten voor het Engels als voertaal op Neo-Latijnse congressen (tot grote woede van de nostalgici die bij het Latijn bleven zweren) en door zijn Companion to Neo-Latin Studies, consequent in het Engels te schrijven (hij legde dit ook nog eens uit in een Latijns voorwoord voor de fundi’s). Hij schreef wel in zijn inleiding:

‘The loss of Latin as the international academic means of communication was and is a heavy blow to all scholars and scientists who speak a minor language. As a native speaker of Dutch myself, I know the problem at firsthand. Latin put us all at the same level, since everybody had to learn it and, writing in Latin, one could never hurt the linguistic sensitivity of native speakers. Now, to be born in an English-speaking country is an immense privilege, and to compete with such privileged persons is almost impossible.’

Waarvan akte. Europa is veel tegelijk, maar het is ook Latijn, Latinitas. Wie dat vergeet, zondigt door nalatigheid, en dreigt een fundamentele inschattingsfout te maken bij het bestuderen van het culturele verleden. En die inschattingsfout begint al bij Petrarca van wie de meesten alleen zijn Italiaanse verzen kennen.

Zelfstilering

In een Latijnse literatuurgeschiedenis uit de eerste helft van de vijftiende eeuw figureert de humanist Francesco Petrarca (1304-1374) naast klassieke schrijvers uit de oudheid, lees ik bij IJsewijn. Petrarca zou dat maar normaal gevonden hebben: voor hem waren de oude Romeinse schrijvers tijdgenoten, waarmee hij converseerde. Hij keek naar ze op, maar dat verhinderde hem niet zich met hen te meten. Zo schreef hij kritische brieven aan Cicero (die hij zijn politieke ambities verwijt) en Seneca (die het moet ontgelden omdat hij zich ingelaten heeft met Nero). In zijn afkeer voor zijn eigen tijd keerde hij zich naar de oudheid, en door dat te doen, was hij paradoxaal genoeg “moderner” dan zijn tijdgenoten. Hij stond in ieder geval aan de wieg van die beweging die men het humanisme heeft genoemd, en die vooral terug wou naar de bronnen, naar de klassieke schrijvers van de oudheid en hun taalzuiver idioom. Daarmee zetten de humanisten zich af tegen het barbaarse Latijn van de middeleeuwen, en het onbegrijpelijk geworden scholastieke jargon.

Het werd hoog tijd dat we in het Nederlands een staalkaart van Petrarca’s briefwisseling te lezen kregen, en de onvolprezen Frans van Dooren, die al Petrarca’s Italiaanse verzen vertaalde, heeft daar nu voor gezorgd. Uit de meer dan zeshonderd brieven van Petrarca koos hij er een goede dertig uit, die hij voorbeeldig vertaalde, annoteerde, en van een heldere inleiding voorzag.

Petrarca heeft het ego, dat hij aan het nageslacht wou nalaten, in deze brieven met bestudeerde nonchalance gestileerd. Hij vijlde en vijlde aan deze teksten, die vanaf het begin voor publicatie waren bedoeld, tot ze een literair monument werden. Voorbij zijn correspondent viseerde hij het nageslacht, de toekomstige lezer. Zo heeft hij een autobiografische brief uitdrukkelijk geadresseerd aan het nageslacht. Petrarca kiest voor het genre zoals vooral Seneca en Plinius het vorm gaven: een soepele en rekbare mal die essay, reisverhaal, anecdote, polemiek en kortverhaal mogelijk maakt.

Petrarca was een van de eersten die de aandacht voor het innerlijk leven en karakter tot centrum van zijn leven maakte. Hij bekleedde geen openbare ambten (negotium) en leefde van prebendes en enkele broodheren van wie hij nooit de hoveling werd. Op enkele diplomatieke dienstreizen na, koos hij voor een leven, gevuld met lezen, interpreteren en schrijven (otium). De beoefening van deze studia humanitatis (studies die een mens tot
mens maken) was voor hem het edelste, meest duurzame genoegen. In de letteren vindt de mens immers zijn ware roeping. Petrarca bezat dus de grootste bibliotheek van zijn tijd ooit door een particulier vergaard. Geestdriftig ging hij op zoek in kloosters naar handschriften en vond er nog ook (een redevoering van Cicero in Luik, en een deel van diens correspondentie in Verona). Het waren tijden waarin nog veel te ontdekken viel. Zijn imagined comunity was de respublica litterarum, de republiek van de letteren, een verbeeldde en geconstrueerde verbondenheid met alle schrijvers van goed Latijn. Hij was daarin zijn tijd vooruit, ook al was hij een eeuw te vroeg geboren om Grieks te kennen. Boccaccio moest hem een Latijnse Homerus bezorgen.

Maar Petrarca had nog een imagined comunity, die naadloos aansloot bij de vorige: Italië, de legitieme erfgenaam van het Romeinse imperium waarbinnen de respublica litterarum zich zo grandioos had ontwikkeld. Alleen, dat Italiaanse rijk was er nog niet, dat was letterlijk nog ‘verbeeld’. Net zoals Dante voor hem en Machiavelli na hem, is Petrarca een zelfbewuste Italiaan die de Italiaanse natie uitvindt, omdat hij inziet dat het politiek verscheurde maar cultureel superieure schiereiland een sterke hand nodig heeft, en dus op zoek moet naar een heerser om orde op zaken te stellen. Voor de drie genoemde Italianen was het moment altijd rijp, de kandidaat altijd ideaal en de bruid ‘Italia’ immer beschikbaar. ‘Terwijl u de monarchie overal zult aantreffen in haar ledematen, zult u haar hier aantreffen in haar hoofd’, klinkt het in een brief van Petrarca aan de Duitse keizer
Karel IV. In een andere brief vrijt hij Cola di Rienzo op, een onstuimige volkstribuun die Rome even de illusie van de republiek teruggaf. Machiavelli zal honderdvijftig jaar later zijn hoop vestigen op Cesare Borgia. Het zou overigens tot de negentiende eeuw duren voor die door Petrarca gedroomde natie bewaarheid werd.

Petrarca’s lauwering als dichter op het Capitool in Rome in 1341 was niet meer of minder dan een invented tradition. Hij had het aanbod van de machtige koning Robert van Napels om zich daar te laten kronen tot poeta laureatus afgewezen. Hij verkoos Rome dat toen als stad in een historisch dieptepunt verkeerde. De paus resideerde in Avignon, de koeien graasden op het Capitool. Op een moment dat weinigen nog in de vervallen stad geloofden, ontdekte Petrarca op zijn eentje als het ware Rome om het aan Italië en de wereld terug te geven. Het was een visionaire keuze, die symbolisch was voor de grote sprong voorwaarts die het humanisme en de renaissance zouden worden: een complexe beweging waarin een gezuiverde taal en wedergeboren literatuur, die men als historisch bezit opeiste, verbonden werd met een hervonden nationale trots.

Beuzelarijen

Petrarca staat dus in het centrum van zijn eigen schrijven. Hij is grenzenloos egocentrisch, maar niet egoïstisch, ijdel maar eerlijk in die ijdelheid. Wat hem het meest typeert is een constitutionele wankelmoedigheid, waarvan je de indruk krijgt dat ze gecultiveerd wordt: een rusteloosheid die nooit tot rust komt, maar die ook niet echt pijnigt. ‘Wie zal mij vleugels geven als een duif? Dan zal ik opvliegen en een rustplaats zoeken’, zegt de psalm. Het is hem op het lijf geschreven. De laatste woorden van deze uitgave zijn dan ook passend: ‘Ik ben nu eenmaal een rusteloos iemand, niet zozeer omdat ik dingen die ik al duizend keer heb gezien nog eens wil zien, als wel omdat ik net als een zieke door te gaan verliggen de pijn steeds weer opnieuw probeer te verzachten.’

Het conflict tussen geest en vlees heeft Petrarca niet ten einde uitgevochten. Ook al schrijft hij op een bepaald ogenblik de oorlog te hebben verklaard aan zijn lichaam, toch is de nagestreefde afwijzing van de wereld nooit geslaagd. Hij wilde met één been in de hemel staan en met één been op aarde. Die wereld verdiende immers aandacht in zijn optiek. Hij prijst zijn broer karthuizer voor zijn levenskeuze die hij zegt niet aan te kunnen, maar als de brief die hij aan hem richt niets toevoegt aan het welzijn van zijn broer, zo heet het, dan heeft hij toch zijn eigen welzijn gediend door hem te schrijven. Dat is Petrarca ten voeten uit.

Of neem de beroemde brief waarin Petrarca het heeft over zijn beklimming van de Ventoux. De brief kan gelezen worden als het eerste relaas van een echte beklimming (de geboorte van het alpinisme, zegt IJsewijn), maar het is ook en vooral een allegorie: de Ventoux is de Louteringsberg die elke mens moet opgaan. Het uitzicht dat men als beloning na de inspanning krijgt, verglijdt naar een inzicht. Op de top slaat hij willekeurig de Belijdenissen van Augustinus op, een boek dat hij overal met zich meedraagt, in de hoop een sleutel te vinden. Hij leest dat de mensen de hoogte van de bergen bewonderen maar zichzelf vergeten. Als Petrarca iets geleerd heeft op de beklimming, is het dat hij zijn wezen gericht moet houden op het summum bonum, het hoogste goed.

De brief aan Boccacio over Dante is dan weer merkwaardig om andere redenen. Petrarca omschrijft er Dante (die hij overigens niet bij naam noemt!) als ‘een dichter die weliswaar in de volkstaal schrijft, maar wat zijn stof betreft zonder enige twijfel niveau bezit’. Let op het ‘weliswaar’: het toont de reserves die Petrarca heeft tegenover de taalkeuze van Dante. Hij wringt zich in allerlei, overigens elegante, bochten om te bewijzen dat hij niet afgunstig is op Dante, maar zijn subtiele afkeuring blijft doorschemeren. Zo associeert hij de keuze voor de volkstaal met jeugd, ontspanning en tijdverdrijf. Petrarca plaatst het Latijn nu eenmaal hoger dan de volkstaal, en hij wil alleen de lof van zijn gelijken, niet van de velen. Dit genoeg nemen met de happy few maakt hem niet minder ijdel, integendeel: hij wil uiteindelijk schrijven voor het nageslacht en de eeuwigheid.

Het blijft een paradox: Petrarca was ontegensprekelijk moderner dan Dante, maar in zijn keuze voor een klassieker Latijn – een keuze die in zijn tijd progressief, revolutionair was – eindigde hij uiteindelijk als verliezer. Als hij nog gelezen wordt is het om zijn Italiaanse verzen die hij zelf nugae noemde, beuzelarijen. En het Latijnse epos Africa waarmee hij Vergilius wou evenaren, is vergeten.

Kritiek van de barbaarse rede

Van de geniale dilettant Petrarca naar de geleerde Valla (1407-1457) is het maar een kleine eeuw. Valla is de exponent van een generatie humanisten die volwassen is geworden: de kennis is verdiept en verfijnd; de boekenliefhebber is nu een filoloog. De filoloog Valla gaf niet zoals Petrarca om zijn brieven maar schreef wel een handleiding voor correct, verzorgd en elegant Latijn (Elegantiae), een schrijfwijzer waarbij de oude schrijvers zijn normen waren. Hij maakte tekstkritische aantekeningen bij de Latijnse tekst van het Nieuwe Testament, die Erasmus in de abdij van het Park bij Leuven zal ontdekken. Valla geloofde heilig dat een adequate taal de theologie zou vernieuwen, dat de grootste fout van filosofie ligt in haar onjuist taalgebruik, en dat juristen helder en correct moeten schrijven. Latijn was meer dan een vehikel van gedachten. Het had cohesie gegeven aan het Romeinse Rijk, en na de val van dat Rijk, had de kerk het Latijn gered en gekoesterd van liturgie tot encycliek.

Omdat de kerk eeuwig bestaat, zullen ook de Latijnse letteren eeuwig bestaan, geloofde Valla. Zolang Latijn bloeide, zouden studies en wetenschap bloeien. Die studies konden niet anders dan een kritiek zijn van het “barbaarse” spreken en denken, van de barbaarse rede. Daarom moest de scholastieke abstracte logica vervangen worden door een argumentatieleer, geschoeid op de antieke leest van Quintilianus. Het was bij Quintilianus
dat Valla zijn model haalde van de encyclopedisch gevormde orator, de ideale taalgebruiker, beslagen in poëzie, geschiedschrijving en filosofie. Poëzie is superieur aan filosofie omdat ze indirect wijsheid aanreikt, schrijft Valla (en dat eeuwen voor Rorty); geschiedschrijving is dan weer superieur aan filosofie omdat de redevoeringen van historische figuren meer waardigheid, wijsheid en staatsmanschap in zich hebben dan alle filosofische grondslagen. Vijf van de zes scholastieke transcendentale begrippen moesten er bij Valla aan geloven: van het ens (het zijnde), aliquid (iets), unum (het ongedeeld ene), verum (het ware), bonum (het goede), hield hij als enige het begrip res (ding) over.

Marc van Der Poel heeft voor de Historische Uitgeverij enkele teksten van Valla voorbeeldig vertaald en geannoteerd. Het boek past in een fondsvorming (naast Vico en Epicurus) die wars van de waan van de dag zijn weg gaat. Centraal staat het Pleidooi tegen de Schenking van Constantijn (de falso credita et ementita Constantini donatione), een sleuteltekst van het humanisme. De Schenking is een oorkonde waarmee keizer Constantijn
in het begin van de vierde eeuw de macht over de stad Rome en het westelijk deel van het Romeinse rijk aan paus Sylvester I zou hebben overgedragen. De pausen beriepen zich op dit document om hun aanspraken op wereldlijke macht te legitimeren. Valla toont met historische, filologische en juridische argumenten maar vooral met retorische verve aan dat de schenkingsacte vals is: ze is in de negende eeuw gefabriceerd door een lid van de Romeinse clerus. Deze declamatio, een fictief retorisch werkstuk, is met Erasmus’ Lof der Zotheid een moedig pleidooi voor de culturele en morele vernieuwing van het christendom.

Een soort Sanskriet

Europa is geruisloos afscheid aan het nemen van zijn literair-humanistisch Bildungsideaal. Petrarca was een pionier van dit ideaal, Valla een van de verfijners ervan. Het is dit cultuurideaal dat je nog terugvindt in onderwijstermen als Poësis, Retorica en Humaniora, maar die vlag dekt de lading niet meer. Het komt er nu op aan ervoor te zorgen dat Europa de herinnering aan dat ideaal in stand houdt. Maar hoe?

IJsewijn waarschuwde ons al voor een Europa dat geen toegang meer zou hebben tot zijn eigen geschiedenis als de kennis van het Latijn verder zou afkalven. Dat is twintig jaar later nog meer het geval. Elk jaar studeren theologen, historici van de middeleeuwen en literatuurwetenschappers af die geen Latijn meer kennen. De retorische traditie die eeuwen lang een elite gevormd heeft, verdwijnt uit het gezicht. Binnenkort merken we niet meer dat eeuwen literatuur in die traditie gedrenkt zijn. Wat vandaag intertextualiteit heet, heette eeuwen lang imitatio en aemulatio: een schrijver werd geacht de vormentaal van de roerganger van het beoefende literaire genre na te bootsen; dezelfde inhouden mochten worden behandeld als men maar hetzelfde anders probeerde te doen, het model te evenaren en te overtreffen. Wie de verwijzingen ziet, leest anders. Zo opent Musils Mann ohne Eigenschaften met een ironisch wijdlopende tijdsaanduiding die je terugvindt in de satires van Lipsius (Somnium) en Seneca (Apocolocyntosis).

Het middelbaar onderwijs levert intussen weinig latinisten met voldoende taalkennis af. De enkelen die voor klassieke filologie kiezen, worden niet primair als latinisten gevormd. Misschien moeten classici vooral weer (neo)latinisten worden, moeten tekstkritische edities en vertalingen van Neo-Latijnse auteurs als proefschrift aangemoedigd worden in plaats van de zoveelste studie over een literair motief bij een klassieke schrijver. Paul Veyne heeft al een tijd geleden gepleit voor het afschaffen van Latijn en Grieks in het middelbaar onderwijs: in plaats van een brede massa half opgeleide scholieren zou men meer moeten investeren in de universitaire opleiding van specialisten, vond hij. Latijn wordt hoe dan ook geleidelijk een soort Sanskriet, en Latinisten Sanskrietologen die het erfgoed zullen moeten bewaren, ontsluiten en erover berichten voor een ruimer publiek. Dat is geen lichte opdracht. Zullen die schaarse specialisten genoeg vaardige en enthousiaste vulgarisatoren opleveren om dat erfgoed te ontsluiten voor geïnteresseerden? Heb je geen breed draagvlak nodig om een behoorlijke elite te kweken? Ik vrees van wel. Laten we dus maar blijven vechten voor Latijn en Grieks in het middelbaar onderwijs, althans voor de mogelijkheid om er op een ernstige manier mee kennis te maken.

Overigens blijf ik van mening dat de Medusa van het middelbaar onderwijs vandaag de sluipende instrumentalisering ervan is, de terreur van nut, rendement en meetbaarheid, opgelegd door het marktdenken. Vaardigheden halen het meer en meer van kennis. Literatuuronderwijs verschrompelt. Het is een veeg teken dat de betere leerlingen nu gedraineerd worden naar richtingen met veel wetenschappen en wiskunde, die om hun vermeende utilitaire waarde worden verkozen.

Maar het moest hier over boeken gaan. En daarom tot slot nog dit: wie vertaalt in het kielzog van Paul Claes’ De Phoenix (een roman over Pico della Mirandola) eindelijk eens diens rede over de waardigheid van de mens (Oratio de dignitate hominis), het Renaissance-manifest bij uitstek? En wie geeft het uit?

Literatuur

  • Jozef IJsewijn, Companion to Neo-Latin Studies, Part I, History and Diffusion of Neo-Latin Literature, Second entirely rewritten edition, Leuven University Press – Peeters Press Louvain, Leuven, 1990, 371 blz.
  • Jozef IJsewijn and Dirk Sacré, Companion to Neo-Latin Studies, Part II, Literary, Linguistic, Philological and Editorial Questions, Leuven University Press, Leuven, 1998, 562 blz.
  • Francesco Petrarca, Brieven, vertaald, ingeleid en toegelicht door Frans van Dooren, Athenaeum, Amsterdam, 1998, 304 blz.
  • Lorenzo Valla, Om de waarheid en het recht, vertaald, ingeleid en van een nawoord voorzien door Marc Van Der Poel, Historische Uitgeverij, Groningen, 1998, 195 blz.

Extra leestip

  • Hans Bots, De Republiek der Letteren, De Europese intellectuele wereld 1500-1760, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2018, 223 blz.

Over de auteur

Dit is een gastbijdrage van classicus, schrijver en publicist Luc Devoldere, die 8 maart 2025 de Homerusprijs in ontvangst mocht nemen voor zijn geweldige boek ‘Zwerven langs de limes – De randen van het Romeinse Rijk‘. Dit zeer interessante artikel over de republiek van de Latijnse letteren schreef hij in 1998 en verscheen in de Standaard der Letteren, de letterenbijlage van de krant De Standaard. Wij zijn Luc zeer erkentelijk dat we dit stuk nu hier op Addisco.nl mogen plaatsen.

Reacties

Gastauteur

Blijf op de hoogte
en mis niets!

Wil je op de hoogte blijven van nieuwe artikelen en onze activiteiten?
Meld je dan aan voor onze nieuwsbrief!